Het zijn drukke tijden voor universiteiten. Of eigenlijk, voor onderzoekers die op universiteiten werken. Het schijnt er niet erg prettig te zijn als ik af moet gaan op de boeken die ze schrijven, de artikelen waaraan ze meewerken, de congressen die ze organiseren, en dat allemaal over hetzelfde thema: de crisis van de academicus. Zo vertaal ik het maar even. Het betekent dat de onderzoeker zijn werk niet meer kan doen, en dat was vroeger wel anders.
Vroeger is een rekbaar begrip. Wanneer was dat dan? In mijn promotieonderzoek kwam ook al het gerommel in de kloof tussen management en werkvloer naar voren en dat dateert uit 2000; mijn eigen ervaring als medewerker op de universiteit begon zes jaar daarvoor en werd getekend door datzelfde gedoe. Eigenlijk weet ik niet beter. In een artikel dat vorig jaar verscheen van mijn hand,[1] kijk ik terug op die tijd en mijn onderzoek, en zoek ik naar verklaringen voor de trammelant. Met de hoogmoed van mijn jeugd dacht ik destijds dat het aan mij lag: overal waar ik kwam brak de pleuris uit. Zo schrijvend aan mijn artikel en met twaalf jaar de tijd om me verder in de academische wereld te verdiepen (als outsider, ik ben self-employed scholar maar vind academic ethnography te leuk om er niet zijdelings bij te doen), kom ik op andere verklaringen. Die zal ik hier niet allemaal noemen; een groot deel ervan heb ik verwerkt in het Handboek Buitenpromoveren dat ik samen met Kerstin van Tiggelen heb geschreven en half oktober uitkomt; ik ga er ook dieper op in in enkele essays die ik schreef voor de bundel Te slim voor de arbeidsmarkt? Een zwermonderzoek. Waar het in grote lijnen op neerkomt, is dat de universiteit een strak hiërarchisch systeem is met veel onderzoekers die dingen naar een top waar maar weinigen zullen aankomen. Het aantal afvallers is groot. Opvallend is dat een van mijn bronnen de wetenschapssocioloog Robert Merton is[2] en dat die al in 1938 schreef over protesten van onderzoekers. Vroeger is een rekbaar begrip.
Waarom, zo vraag ik me regelmatig af, zou iemand die niet gediend is van zo’n cut throat cultuur er toch een bestaan in op willen bouwen? Volgens mij hoeft wetenschap namelijk niet beperkt te zijn tot ‘universiteit’; activiteit en instituut vallen niet samen. Ik las in de zomer in het werk van Mannheim[3], die schreef over de ‘relativ freischwebende Intelligenz’, een maatschappelijke klasse die niet al te strak is ingebakerd in een sociaal systeem. Is dat niet een aantrekkelijke optie om je academische vrijheid mee te organiseren? Het lijkt voor de hand te liggen dat onderzoekers op universiteiten zijn opgeleid om goed na te denken en overwogen beslissingen te nemen. In die zin is het verrassend dat ze niet in staat blijken met iets anders te komen dan met een instituut dat hun vrijheid zo weet te beknotten.
[1] Through the looking glass. A narrative of non change, in: Educational Action Research, Vol 20 No. 1 (95-111); op te vragen via floorbasten@orleon.nl.
[2] Merton (1973) The sociology of science. Chicago, IL, US: The University of Chicago Press.
[3] Mannheim (1932-33) Essays on the Sociology of Culture. London: Routledge and Kegan Paul.